Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBROT:2018:689

6 februari 2018

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 17/692

tussenuitspraak van de meervoudige kamer als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van 5 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Papendrecht, eiser,

wettelijk vertegenwoordiger: [wettelijk vertegenwoordiger] ,

gemachtigde: mr. R.W. de Gruijl,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Papendrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. drs. J.E. Ossewaarde.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend.

Bij besluit van 21 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn wettelijk vertegenwoordiger en mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door A. de Ruijter en J. Stuifzand.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] , is bekend met een Autisme Spectrum Stoornis en ADHD. In verband hiermee had eiser op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) een indicatie voor zorgzwaartepakket 4C GGZ. Na intrekking van de AWBZ en het einde van de AWBZ-indicatie heeft verweerder op grond van het overgangsrecht aan eiser een indicatie verstrekt op grond van de Jeugdwet, geldend tot en met 31 juli 2016. Eisers moeder, tevens wettelijk vertegenwoordiger, heeft bij verweerder een aanvraag gedaan voor een nieuwe indicatie in de vorm van een pgb bestaande uit elf uur per week begeleiding en vier uur per week persoonlijke verzorging, door de moeder te leveren, drie uur voor begeleiding via het netwerk en vijf uur gespecialiseerde begeleiding.

2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een pgb toegekend voor begeleiding vanuit het netwerk gedurende drie uur per week en gespecialiseerde begeleiding vanuit een hulpverlener voor vijf uur per week voor de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. Verder heeft verweerder voor een overgangsperiode van 1 augustus tot en met 23 oktober 2016 een pgb toegekend voor persoonlijke verzorging voor vier uur per week en begeleiding voor elf uur per week, door de moeder te leveren. Het primaire besluit is gebaseerd op een actieplan dat op 20 juli 2016 door de casusregisseur is opgesteld.

3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er voldoende zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Per 1 januari 2015 is het recht op zorg op grond van de AWBZ gewijzigd in een plicht tot verlening van jeugdhulp voor gemeenten. Op grond van de Jeugdwet dienen ouders voor hun minderjarige kinderen te zorgen, ook als sprake is van een jeugdige met een beperking. Er hoeven pas voorzieningen te worden getroffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen hiervoor ontoereikend zijn. De jeugdhulp is aanvullend op wat ouders en jeugdigen zelf dan wel met hun sociale netwerk of een algemene voorziening kunnen organiseren. Het pgb is onder de Jeugdwet niet bedoeld om het inkomen aan te vullen of een inkomensderving op te vangen. De doelen in het actieplan acht verweerder gebruikelijke zorg, behoudens de uren dat eiser op school hoort te zijn, maar dat niet is. Die uren kunnen echter niet vanuit de Jeugdwet worden gefinancierd. Voor het overige is in de boven-gebruikelijke zorg voorzien door toekenning van een pgb voor begeleiding vanuit het netwerk en voor specialistische begeleiding. Volgens verweerder is het pgb op grond van de Jeugdwet niet bedoeld om aan ouders te verstrekken voor door henzelf te verstrekken hulp aan de jeugdige. Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat sinds de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (verder: de Raad) van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) bij de beoordeling van aanvragen om jeugdhulp wordt gewerkt met de methodiek Gezamenlijk Inschatten van Zorgbehoeften (GIZ-methodiek).

4. Eiser stelt in beroep - samengevat - dat het onderzoek van verweerder niet zorgvuldig is geweest. Verweerders standpunt dat het willen ontvangen van een financiële vergoeding geen hulpvraag is die met inzet van jeugdhulp kan worden opgelost, acht eiser onjuist omdat de Jeugdwet de mogelijkheid openlaat op een pgb te verstrekken voor zorg verleend door de ouders. Eiser heeft zijn moeder als zorgverlener nodig. Zorg verleend door mensen met wie eiser niet vertrouwd is zal snel leiden tot overprikkeling en zal dus contraproductief zijn. Zonder pgb zal eisers moeder niet in staat zijn eiser de zorg te verlenen die hij behoeft, omdat zij dan op andere wijze dient te voorzien in het levensonderhoud.

5.1.

Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:46 van de Awb bepaalt dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.

5.2.

Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen treft op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

a. gezond en veilig op te groeien;

b. te groeien naar zelfstandigheid, en

c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren,

rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Op grond van het vierde lid houdt het college bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp redelijkerwijs rekening met:

a. behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders, en

b. de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders.

5.3.

In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

5.4.

Artikel 8.1.1, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, het college hun een persoonsgebonden budget verstrekt dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.

Op grond van het derde lid kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

6. Ter zitting heeft verweerder expliciet gesteld dat het verstrekken van een pgb voor het inkopen van jeugdhulp geleverd door de ouder(s), en dus in het onderhavige geval voor het inkopen van jeugdhulp geleverd door de moeder van eiser op grond van de Jeugdwet wel tot de mogelijkheden behoort, maar dat daarvoor in het geval van eiser geen aanleiding bestaat. Dit is een wijziging van het door verweerders in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat geen pgb kan worden verstrekt voor hulp die de ouders aan de jeugdige verstrekken, omdat een dergelijk pgb alleen maar kan dienen om het inkomen van de ouders aan te vullen of een inkomensderving op te vangen. De motivering van het bestreden besluit is dus ook in zoverre onjuist. Het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd.

7.1.

In de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van 1 mei 2017 is onder meer het volgende overwogen. Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager, aldus de Raad.

7.2.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiser opgroeit in een éénoudergezin, samen met een zus die eveneens een Autisme Spectrum Stoornis heeft. Moeder voorziet in het gezinsinkomen als zelfstandig begeleider van jongeren met een stoornis, waaronder eiser in de periode dat hij hiervoor op grond van de AWBZ en nadien de Jeugdwet een pgb ontving. Ten aanzien van de behandeling van eiser heeft de behandelend psycholoog in haar brief van 21 november 2016 geoordeeld dat een ervaringsgerichte behandeling (psychomotorische therapie) zeer passend voor eiser lijkt en dat begeleiding van de moeder hierbij is geïndiceerd.

7.3.

Naar het oordeel van de rechtbank voldoet verweerders onderzoek niet aan de zorgvuldigheidseisen zoals deze door de Raad zijn geconcretiseerd. Door verweerder is onvoldoende onderzocht of de moeder op eigen kracht de hulp aan eiser kan blijven verlenen indien daarvoor geen pgb wordt ontvangen. Verweerder heeft in beginsel gelijk door te stellen dat een pgb niet is bedoeld om het inkomen aan te vullen of om inkomensderving op te vangen, maar naar het oordeel van de rechtbank wordt dat anders indien er moet worden gekozen tussen het verlenen van jeugdhulp of het verkrijgen van een inkomen. Immers, indien het gezinsinkomen te laag is en de moeder als gevolg daarvan meer zal moeten gaan werken om in het dagelijkse levensonderhoud te kunnen blijven voorzien, is zij niet in staat eiser de zorg en begeleiding te geven die zij hem nu geeft.

7.4.

Verweerders standpunt dat voor de uren dat eiser op school zou moeten zijn, maar daar niet is, geen voorziening kan worden getroffen, mist, bezien in het licht van de stelling van de moeder van eiser dat eiser vanwege zijn problematiek nauwelijks naar school gaat en de brief van de psycholoog van 21 november 2016 waarin staat vermeld dat het zich in groepen bevinden lastig blijft voor eiser, een deugdelijke motivering. Gelet op het feit dat de hulpvraag bepalend is of er aanleiding bestaat om een voorziening te treffen, dient verweerder te onderzoeken in hoeverre hiervoor een voorziening is aangewezen.

8. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen zal verweerder nader onderzoek moeten doen met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder 7.3. en 7.4.

In het kader van dit onderzoek zal eiser binnen drie weken na verzending van deze uitspraak (schriftelijke) informatie aan verweerder moeten verstrekken over de gestelde financiële gezinssituatie als bedoeld in 7.3. en, zo mogelijk, een verklaring van de directeur van de school van eiser, dan wel een andere daartoe bevoegde, waarin wordt bevestigd dat eiser in de periode van een jaar voor het primaire besluit en in de aansluitende periode waarop dit besluit ziet, nauwelijks naar school is gegaan. De door eiser te verstrekken informatie over deze punten laat verweerders onderzoekplicht als voortvloeiend uit zijn verplichting de hulpvraag van eiser te onderzoeken ook ten aanzien van deze punten onverlet.

De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op negen weken na verzending van deze tussenuitspraak.

9. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.

10. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.

11. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:

  • -

stelt verweerder in de gelegenheid om binnen negen weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;

  • -

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op

Artikel delen