Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:RBGEL:2017:3439

28 juli 2017

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: 16/4430

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2017

in de zaak tussen

[eiser] , eiser en [eiseres] (wettelijk vertegenwoordigd door [naam] ), eiseres, te [woonplaats] ,

hierna tezamen eisers

(gemachtigde: mr. M.F. Vermaat),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen te Geldermalsen, verweerder.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 9 november 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) van eisers op grond van de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning per 1 mei 2016 beëindigd.

Bij besluit van 15 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers

-grotendeels- ongegrond verklaard.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Verschenen zijn de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres en de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Bransen en mr. J.J. Vogel.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 2000 en eiser, geboren op [geboortedatum] 1996 , hebben beiden een stoornis in het autistische spectrum.

Eisers hadden op grond hiervan een indicatie van Bureau Jeugdzorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en ontvingen ter zake een pgb. Bureau Jeugdzorg heeft in 2014 ten aanzien van [eiser] vastgesteld dat sprake is van bovengebruikelijke zorg en de functies begeleiding individueel klasse 3 (4-6,9 uur) en begeleiding groep (2 dagdelen per week) geïndiceerd. De indicatie was geldig tot 5 mei 2016. Bureau Jeugdzorg heeft in 2014 ten aanzien van [eiseres] eveneens vastgesteld dat sprake is van bovengebruikelijke zorg en de functies begeleiding individueel klasse 1 (0-1,9 uur) en begeleiding groep met vervoer klasse 3 (3 dagdelen per week) geïndiceerd. Deze indicatie was eveneens geldig tot 5 mei 2016.

Eisers hebben op grond van artikel 8.3, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) respectievelijk artikel 10.1, derde lid, van de Jeugdwet (Jw) jegens verweerder tot 1 januari 2016 de rechten en verplichtingen met betrekking tot het tot gelding brengen van de aanspraak op zorg die aan de indicatiebesluiten waren verbonden. Bij de primaire besluiten heeft verweerder gewezen op de brief van de staatsecretaris van Welzijn Volksgezondheid en Sport aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 4 september 2015 en in overeenstemming daarmee het recht op pgb verlengd tot 1 mei 2016. Verweerder heeft in de besluiten tevens opgenomen dat eisers per 1 mei 2016 geen recht meer hebben op een pgb ingevolge de Jw en de Wmo.

2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij alleen gehouden is een voorziening te treffen op grond van de Jw als [eiseres] en haar sociale netwerk niet in staat zijn om op eigen kracht het probleem op te lossen. Bij [eiser] gaat het er om of hij op eigen kracht of met hulp van zijn directe omgeving voldoende zelfredzaam is of in staat is tot participatie, als bedoeld in de Wmo.

Aangezien de moeder en de zus van eisers zelf kunnen en willen voorzien in de zorg voor eisers betekent deze (mantel)zorg dat er geen noodzaak is voor (een pgb ten behoeve van) een voorziening op grond van de Jw of de Wmo.

3. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen indicatie wordt verstrekt omdat alle geleverde zorg onder gebruikelijke hulp of mantelzorg valt. Dat sprake is van bovengebruikelijke zorg en dat geen sprake is van mantelzorg hebben eisers nader toegelicht. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verstrekking van een pgb aan de moeder en de zus niet tot de mogelijkheden behoort.

4. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een procesbelang bij eisers. Een oordeel over het besluit tot beëindiging kan er toe leiden dat recht bestaat op jeugdhulp en een Wmo-voorziening, in de vorm van een pgb.

Voorts is voldoende vast komen te staan dat de moeder en de zus vanaf 1 mei 2016 onverminderd zorg hebben verleend, ondanks de beëindiging van het pgb. Wanneer de stopzetting van het pgb per 1 mei 2016 ongedaan wordt gemaakt kunnen zij alsnog door eisers worden betaald voor hun zorg vanaf die datum.

Het beroep van [eiseres] inzake de Jw

5. Op 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. Doel van deze wet is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen en het efficiënter en effectiever te maken met als uiteindelijk doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 2). De wet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Dat neemt echter niet weg dat zij een zelfstandige afweging kan maken over welke voorziening precies moet worden getroffen. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben op basis van een beoordeling van de persoonlijke situatie en behoeften van de aanvrager (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 8).

6. Op grond van artikel 1.1 van de Jw wordt onder jeugdhulp verstaan:

1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt,

met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.

Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Jw treft het college, indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

a. gezond en veilig op te groeien;

b. te groeien naar zelfstandigheid, en

c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 3:46 van de Awb bepaalt dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten.

Artikel 2.14, eerste lid, van de Jw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de beschikbare deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet, alsmede voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder b en c, van de wet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de wijze waarop het college voorziet in een toereikend aanbod om aan de taken bedoeld in artikel 3.3 te voldoen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden in categorieën van jeugdhulp.

Artikel 2.1 van het Besluit Jeugdwet bepaalt dat ter uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, van de wet, het college zorgdraagt voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid met betrekking tot:

a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;

b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;

c. taal- en leerproblemen;

d. somatische aandoeningen;

e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen;

f. kindermishandeling en huiselijk geweld.

7. De rechtbank overweegt dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 1 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) heeft overwogen welke eisen er gesteld worden aan het onderzoek in een Jw-zaak. De CRvB heeft overwogen dat uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met artikel 2.3 van de Jw volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.

8. Gelet op het hiervoor weergegeven onderzoeks- en beoordelingskader is de rechtbank van oordeel dat het aan de beëindiging van de jeugdhulp ten grondslag gelegde onderzoek van verweerder niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. Verweerder heeft immers het onderzoek als bedoeld onder 7. grotendeels achterwege gelaten. Het in kaart brengen van de hulpvraag, de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en noodzakelijke hulp heeft niet dan wel onvoldoende plaatsgevonden. Bovendien moeten de onderzoeksgegevens en conclusies daarnaast kenbaar zijn voor eiseres en dat is evenmin het geval. Gelet hierop en blijkens het bestreden besluit is verweerder er zonder meer vanuit gegaan dat de voor [eiseres] benodigde hulp door de zus en moeder wordt verleend en dat de door hen verleende hulp toereikend is. Voorts is niet gebleken dat – door een persoon met de vereiste deskundigheid – in kaart is gebracht welke hulp eiseres nodig heeft.

Het kennelijke standpunt van verweerder dat een onderzoek overbodig is, omdat de zus en de moeder van eiseres zelf (willen) voorzien in de begeleiding van eiseres, is niet juist. Verweerder gaat hiermee voorbij aan de jeugdhulpplicht zoals die voortvloeit uit de Jw en daarmee gepaard gaande onderzoeksverplichting. De rechtbank overweegt in dit verband dat in de Jw, het Besluit Jeugdwet en de Regeling Jeugdwet de begrippen gebruikelijke dan wel bovengebruikelijke zorg niet zijn opgenomen en dat – anders dan onder de Awbz geldende wet- en regelgeving en afgezien van de zorg die ouders daadwerkelijk verlenen of die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid van hen mag worden verwacht – per geval beoordeeld moet worden of jeugdhulp nodig is. Voorts moet niet alleen worden onderzocht of en in hoeverre eiseres hulp nodig heeft, maar ook of de door de zus en de moeder geleverde en te leveren hulp toereikend is. In het geval dat verweerder, mede op grond van deskundige advisering, tot de conclusie komt dat de door het sociaal netwerk verleende hulp te kwalificeren valt als jeugdhulp en toereikend is, zal verweerder nog moeten onderzoeken of het verlenen van aanvullende hulp op grond van de Jw nog nodig is. Dit zal bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als het aannemelijk is dat het sociaal netwerk weliswaar in staat en bereid is kwalitatief verantwoorde hulp te verlenen, maar uitsluitend indien aan de daarvoor noodzakelijke randvoorwaarden is voldaan. In voorkomende gevallen dient er voldoende tijd en moeten er voldoende (financiële) middelen zijn om de benodigde hulp feitelijk te kunnen verstrekken.

9. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres gevolgd kan worden in haar standpunt dat verstrekking van een pgb voor jeugdhulp, verricht door de moeder en zus, in beginsel mogelijk is. De rechtbank ziet voor dit oordeel steun in de Jw en de wetsgeschiedenis.

De rechtbank wijst hierbij vooreerst op het bepaalde in artikel 8.1.1, derde lid, van de Jw, waarin is opgenomen dat de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Blijkens de parlementaire geschiedenis behoort de huiselijke kring, waartoe in ieder geval de ouders behoren, tot het sociaal netwerk (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 11, p. 17). Ook de inwonende zus behoort hiertoe. Aan artikel 8.1.1, derde lid, van de Jw zou voorts nauwelijks of geen betekenis toekomen als het verstrekken van een pgb voor jeugdhulp, verricht door moeder en de zus, niet mogelijk zou zijn omdat dan, zoals verweerder meent, zou gelden dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen toereikend zouden zijn.

Voorts is van belang dat in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, blz. 136) wordt gewezen op de verantwoordelijkheid om het traject te richten op de doelstelling van herstel en versterking van het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en maatschappelijke omgeving, opdat bemoeienis van buitenaf overbodig wordt. Hulp tot zelfhulp dus, zo dicht mogelijk bij de jeugdige, het liefst thuis in de lokale situatie.

Indien een pgb voor jeugdhulp, verricht door de ouders of inwonende familieleden, niet mogelijk zou zijn zou dit het behalen van die doelstelling in de weg staan.

Naar aanleiding van het beroep van eiseres heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het toekennen van een pgb aan het sociale netwerk in bepaalde gevallen mogelijk is. Uit het verhandelde ter zitting en de stukken van het dossier, waaronder in het bijzonder het Verslag individuele voorziening Jeugdwet van 2 november 2015 blijkt evenwel dat de mogelijkheid van pgb-verstrekking aan het sociale netwerk niet eerder door verweerder is onderkend en onderzocht. De rechtbank is van oordeel dat onderzoek van verweerder ook op dit onderdeel onzorgvuldig is te achten.

Het beroep van [eiser] inzake de Wmo

10. Gemeenten zijn op grond van de Wmo verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen. Die ondersteuning moet in de voorstelling van de wetgever erop gericht zijn dat mensen zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven. In de memorie van toelichting op de Wmo (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3) is uiteengezet dat het uitgangspunt is dat gemeenten burgers slechts ondersteuning bieden als dat nodig is. Mensen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie. De betrokkene moet eerst bezien in hoeverre hij zelf en zijn directe omgeving een bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van de eigen situatie. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen bij burgers te benutten en te versterken. Indien uit onderzoek van de gemeente blijkt dat (aanvullende) ondersteuning van de gemeente nodig is, beslist de gemeente – binnen de grenzen van wat daarover in het plan en de verordening bedoeld in de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo is vastgelegd – tot verstrekking van een maatwerkvoorziening die bijdraagt aan het realiseren van een situatie waarin de burger in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie, zodat deze zo lang mogelijk in de eigen omgeving kan blijven wonen.

11. Ingevolge artikel 2.3.2, vierde lid, van de Wmo onderzoekt verweerder:

a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;

d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen.

Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo, beslist verweerder tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk, dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening dient een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

In artikel 1.1.1, eerste lid van de Wmo wordt verstaan onder gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.

In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo wordt verstaan onder mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.

12. De rechtbank is van oordeel dat het aan de beëindiging van de Wmo-voorziening ten grondslag gelegde onderzoek van verweerder niet voldoet aan de daaraan uit een oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. Uit de hiervoor genoemde bepalingen van de Wmo volgt dat het college allereerst dient te onderzoeken of en in welke mate degene die om ondersteuning vraagt als gevolg van een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen beperkingen ondervindt in de zelfredzaamheid of participatie. Voorts dient het college onderzoek te doen naar de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de degene die om ondersteuning vraagt, naar diens mogelijkheden om op eigen kracht, of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren en naar de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid. Het enkele feit dat de moeder van eiser voorziet in de begeleiding van eiser maakt ook onder de Wmo niet dat een deugdelijk onderzoek achterwege kan blijven.

13. De rechtbank overweegt voorts dat, anders dan in de Jw, in de Wmo de begrippen gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn opgenomen en dat bij de vraag of verweerder een maatwerkvoorziening moet verstrekken ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die eiser ondervindt, onder meer in kaart moet worden gebracht wat in dit geval als gebruikelijke hulp en mantelzorg moet worden aangemerkt. Verweerder hoeft namelijk geen maatwerkvoorziening te verstrekken voor zover de beperkingen op eigen kracht, met gebruikelijke hulp of met mantelzorg kunnen worden weggenomen. De rechtbank is op grond van het verhandelde ter zitting en het dossier niet gebleken dat verweerder dit heeft onderzocht. Hetgeen te meer klemt omdat verweerder ter zitting heeft erkend dat veel van de zorg bij eiser bovengebruikelijk is te achten. Uit de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:17 volgt voorts dat van mantelzorg niet gesproken kan worden indien de zorgverlener – in casu de moeder – de zorg in beginsel alleen tegen betaling wil verrichten. Dit betekent dat de hulp die zij heeft geboden niet kan worden aangemerkt als mantelzorg, zodat niet kan worden gezegd dat betrokkene met de inzet van mantelzorg voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie. Tot slot overweegt de rechtbank dat anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd het bij de vraag of er sprake is van “eigen kracht” enkel om de mogelijkheden van eiser zelf gaat.

14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij gebreke aan deugdelijk onderzoek daartoe ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat eiser de problemen die hij ondervindt bij zelfredzaamheid en participatie zelf kan oplossen door een beroep te doen op de hulp van zijn moeder.

Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat verstrekking van een pgb aan de moeder van eiser op grond van de Wmo niet mogelijk is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierin niet gevolgd kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Wmo en parlementaire geschiedenis geen grondslag voor het weigeren van een pgb omdat de zorgverlener uit het sociaal netwerk komt. De rechtbank wijst in dit verband nog op het bepaalde in artikel 2.3.6, vierde lid van de Wmo waaruit volgt dat het mogelijk is een pgb te krijgen bij ondersteuning door personen afkomstig uit het sociaal netwerk.

Conclusies

15. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank is niet in staat om zelf in de zaak te voorzien. Gelet op aard en omvang van het door verweerder nog te verrichten onderzoek ziet de rechtbank geen ruimte voor toepassing van artikel 8:51a van de Awb (de bestuurlijke lus). Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb te bepalen dat verweerder binnen een te stellen termijn een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.

Verweerder zal daarom binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Tevens dient verweerder het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-;

bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan eisers vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink, rechter en mr. G.W. Brands-Bottema, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 4 juli 2017

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Artikel delen