Menu

Filter op
content
PONT Zorg&Sociaal

0

ECLI:NL:CRVB:2021:1326

10 juni 2021

Jurisprudentie – Uitspraken

Uitspraak

19 2504 JW

Datum uitspraak: 26 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2019, 17/692 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht (college)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens het college heeft mr. A.C.M. Geerts, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Namens betrokkene heeft mr. R.W. de Gruijl, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk door middel van beeldbellen, plaatsgevonden op 14 april 2021. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.E. Ossewaarde, G.F. Bieleveld en P.F. Pors. Namens betrokkene is verschenen zijn moeder [naam moeder] en mr. De Gruijl.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene, geboren [geboortedatum] 2001, is bekend met ADHD en PDD-NOS. Hij woont samen met zijn zus bij zijn moeder. De moeder van betrokkene voorziet in het gezinsinkomen als autismecoach.

1.2.

Betrokkene ontving van het college laatstelijk tot 31 juli 2016 gedurende 23 uur per week jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw). Deze hulp werd verleend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Betrokkene kocht hulp bij zijn moeder in voor 15 uur. Voor de overige 8 uur kocht hij hulp bij anderen in.

1.3.

Namens betrokkene heeft [naam moeder] zich in juni 2016 tot de gemeente gewend met een verzoek om voortzetting van de jeugdhulp op grond van de Jw. Naar aanleiding hiervan heeft er een onderzoek plaatsgevonden.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 26 juli 2016 aan betrokkene voor de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017 op grond van de Jw jeugdhulp toegekend, bestaande uit begeleiding individueel voor 3 uur per week en gespecialiseerde begeleiding voor 5 uur per week. Voor deze hulp wordt een pgb verstrekt. Het college heeft de aanvraag van betrokkene voor een pgb te besteden aan jeugdhulp door zijn moeder afgewezen, met dien verstande dat aan betrokkene nog voor een overgangsperiode van 1 augustus 2016 tot en met 23 oktober 2016 15 uur jeugdhulp toegekend in de vorm van een pgb.

1.5.

Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college om jeugdhulp toe te kennen, te weten begeleiding en/of persoonlijke verzorging door zijn moeder, in de vorm van een pgb.

1.6.

Bij besluit van 21 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen jeugdhulp toegekend hoeft te worden voor hulp door de moeder van betrokkene. Op grond van de Jw geldt dat ouders voor hun kinderen moeten zorgen, ook als sprake is van een jeugdige met een beperking. Een voorziening moet pas worden getroffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. De moeder van betrokkene kan de hulp vanuit de eigen mogelijkheden bieden.

2.1.

Bij de tussenuitspraak van 5 februari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van het college niet aan de zorgvuldigheidseisen voldoet zoals deze door de Raad in zijn uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477 zijn geconcretiseerd. Het college heeft onvoldoende onderzocht of moeder op eigen kracht de hulp aan betrokkene kan blijven verlenen indien daarvoor geen pgb wordt ontvangen. Het college heeft in beginsel gelijk dat een pgb niet is bedoeld om het inkomen aan te vullen of om inkomensderving op te vangen, maar dit wordt anders indien er moet worden gekozen tussen het verlenen van jeugdhulp of het verkrijgen van een inkomen. Het college had dan ook onderzoek moeten doen naar de financiële gezinssituatie van betrokkene, alsook in hoeverre een voorziening is aangewezen voor de uren dat betrokkene niet naar school kan. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

2.2.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college nader onderzoek laten doen naar de financiële situatie van het gezin. Een onafhankelijk financieel deskundige heeft met behulp van het persoonlijk budgetadvies van het NIBUD berekend wat de financiële positie van het gezin is en heeft op 30 oktober 2018 advies uitgebracht. Bij dit onderzoek is uitgegaan van de actuele inkomenssituatie van het gezin in 2017. Het uitgavenoverzicht is grotendeels gebaseerd op de minimaal noodzakelijke uitgaven voor een vergelijkbare huishouding. De deskundige heeft vastgesteld dat het inkomen van het gezin, zonder de inkomsten uit een pgb, ontoereikend is voor de betaling van de minimale vaste lasten in 2017. Over 2016 wordt een negatief saldo van € 300,- tot € 500,- per maand ingeschat.

2.3.

Het college heeft vervolgens het standpunt gehandhaafd dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van betrokkene en het gezin toereikend zijn. De moeder heeft de kennis en vaardigheden om voor betrokkene te zorgen, zij kan de zorg goed aan en zij wordt daarbij ondersteund door de jeugdhulp die in juli 2016 wel is toegekend. Het inkomenstekort is niet dusdanig dat dit op zichzelf zou moeten leiden tot het toekennen van een individuele voorziening. De moeder van betrokkene heeft voldoende ruimte om extra te gaan werken om haar inkomen aan te vullen.

2.4.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit niet zijn hersteld. Zij heeft – voor zover hier nog van belang – overwogen dat de urenomvang van de jeugdhulp die de moeder aan betrokkene verleent, geen geschilpunt meer is. Betrokkene wil een pgb voor 15 uur per week voor door de moeder te verlenen jeugdhulp. Het standpunt van het college dat de moeder in staat moet worden geacht om het tekort in het gezinsinkomen van € 300,- tot € 500,-, gemiddeld € 400,-, per maand aan te vullen is niet aannemelijk geworden. Het college heeft onvoldoende rekening gehouden met de problematische schoolgang van betrokkene. Verder heeft het college onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de moeder (in de uren dat zij geen zorg aan betrokkene verleent) werkzaamheden verrichtte als autismecoach om in het gezinsinkomen te voorzien. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt

3. In hoger beroep heeft het college zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van betrokkene oordeelt de Raad als volgt. Anders dan namens betrokkene is aangevoerd, is het hoger beroep ontvankelijk. Weliswaar staat bij de ondertekening van het hoger beroepschrift vermeld dat mr. Geerts, advocaat van het servicecentrum Drechtsteden, namens het college van Molenwaard hoger beroep instelt in plaats van namens het college van Papendrecht, maar uit de rest van het hoger beroepschrift blijkt dat hierbij sprake is van een kennelijke verschrijving, zoals het college ook naar voren heeft gebracht. In het hoger beroepschrift is namelijk ook vermeld dat het hoger beroep de zaak [zaak] ( [gemeente] ) betreft.

4.2.

Het college heeft aangevoerd niet gehouden te zijn om aan betrokkene meer hulp toe te kennen dan de reeds toegekende jeugdhulp, omdat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder van betrokkene toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te bieden. Dit is beoordeeld aan de hand van een onderzoek, waarvan de uitkomst is dat het gezin voldoende financiële draagkracht heeft om zelf in de hulp te voorzien. De moeder kan volgens het college extra werkzaamheden gaan verrichten om het negatieve inkomenssaldo aan te vullen. Zoals overwogen in de uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2021:1327, biedt artikel 2.3, eerste lid, van de Jw geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om het zelf verlenen van de jeugdhulp mogelijk te maken. Gelet hierop wordt de beroepsgrond van het college dat in het geval van betrokkene sprake is van voldoende financiële draagkracht waardoor de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de moeder toereikend zijn, verworpen.

4.3.

Uit wat is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Evenmin als de rechtbank, kan de Raad het geschil finaal beslechten omdat nog nader onderzoek door het college nodig is. Het college moet alsnog binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van – nu – de uitspraak van de Raad. Het college zal alsnog moeten beoordelen welke hulp naar aard en omvang nodig is voor betrokkene bovenop de reeds toegekende (en niet betwiste) jeugdhulp van 8 uur per week, nu uit de gronden van hoger beroep blijkt dat partijen hierover, anders dan in de aangevallen uitspraak is vermeld, van mening verschillen. Vervolgens ligt de beoordeling voor in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van het gezin hiervoor toereikend zijn en daarna of, en zo ja welke, voorziening aan betrokkene moet worden toegekend en of deze voorziening in de vorm van een pgb kan worden verstrekt.

4.4.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5.1.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

5.2.

Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • -

bevestigt de aangevallen uitspraak;

  • -

bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar uitsluitend beroep kan worden ingesteld bij de Raad;

  • -

veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.068,-;

  • -

bepaalt dat van het college een griffierecht van € 519,- wordt geheven.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) R. van Doorn

Artikel delen